De Kort Van Schaik.


De schoonheid van alledaagse architectuur


essay gepubliceerd in Hedendaagse Architectuur in Leuven 2015 - 2019

tekst: Robert-Jan de Kort


De stad Leuven heeft er net een kwart eeuw van stadsvernieuwing op zitten. Het betreft een tour de force die van de Middeleeuwse stadskern tot de industriële Vaartkom transformatieve projecten heeft opgeleverd. Infrastructuur werd geherstructureerd en vergeten waterlopen zijn opnieuw blootgelegd. Deze vormen nu de levensaders van nieuwe expressieve architectuur en publieke ruimte. Leuven heeft zichzelf ermee op de kaart gezet, zo heet het.

De klus zit er dus op, maar inmiddels zijn we in een ander tijdsgewricht beland waarin nieuwe doelstellingen de agenda van stadsvernieuwing inkleuren. De toenemende zorgen over de klimaatsverandering hebben geleid tot ambities omtrent zorgvuldiger gebruik van materiaal en ruimte. Hervorming van de bouwsector met zijn aanzienlijke afvalproductie is een noodzaak bij het behalen van de klimaatdoelen die zijn overeengekomen in Parijs in 2015. Het containerbegrip circulariteit, dat draait om het verbinden van kringlopen waardoor afval sterk gereduceerd kan worden, zet het gebruik van bestaand materiaal in een nieuw daglicht. In het geval van gebouwen werpt dit de vraag op of je moet ontwerpen met toekomstige demontage van het gebouw in het achterhoofd, of dat je moet ontwerpen met het oog op toekomstige transformatie van wat er staat, het dóórontwikkelen van de architectuur.

Ook dringt het besef door dat we minder open land moeten volbouwen. De Vlaamse regering introduceerde in 2016 met de zogenoemde ‘Betonstop’ een middel om dit vanaf 2040 te gaan verbieden. We zullen dus veel meer dan voorheen moeten werken met dat wat er al is. Het vraagt om een andere relatie tussen oud en nieuw. Een die draait om sleutelen aan en voortbouwen op reeds bestaande gebouwen en omgevingen.

Dan is er de verregaande digitalisering van onze samenleving die ertoe leidt dat systemen zo complex worden dat we de reikwijdte ervan niet meer kunnen overzien, met een gevoel van vervreemding als gevolg. Het heeft de aandacht voor ambacht en het lokale (het hier en nu) exponentieel doen toenemen. De afgelopen jaren zagen we hoe deze begrippen werden herontdekt, afgestoft en aangewend. Oké, het aantal ambachtelijke bakkers, kappers, bierbrouwerijen en koffiebarretjes, kan misschien wat minder opzichtig gebruikt worden voor gentrificatie, maar de relevantie van deze begrippen voor architectuur is de moeite van het belichten meer dan waard. Zo leidde de revival van het begrip ambacht al tot meerdere gezaghebbende culturele uitingen, waaronder het boek ‘The Craftsman’ van socioloog Richard Sennett (2008) en de tentoonstelling ‘Ensembles. Architectuur en ambacht’ in het Vlaams Architectuur Instituut (2016). De boodschap die blijft hangen, is dat het maken gezien moet worden als een expressie van kennis over materiaal, gereedschap en traditie en dat het werken met de handen toe is aan een maatschappelijke verheffing.

Wat vermag architectuur in Leuven nog na tweeënhalf decennium van groots, expressief en veel? Is het, met de nieuwe uitdagingen in het verschiet, nu zaak om de vormgeving van gebouwen en ruimtes meer bescheiden en sober te laten zijn, of is het een kwestie van het verstellen van de lens waardoor we architectuur beschouwen en kwaliteiten zichtbaar maken die voorheen minder gezien werden? Om daar een antwoord op te vinden focust deze tekst aan de hand van een aantal Leuvense projecten op ambacht, de omgang met materiaal en het duurzaam gebruik van ruimte, teneinde een architectuur te ontwaren die aansluiting vindt bij belangrijke vraagstukken van vandaag en daarmee kan bijdragen aan de stadsvernieuwing van de toekomst.


Mingei


Bij het zoeken naar een punt om op scherp te stellen, biedt het werk van de Japanse filosoof Soetsu Yanagi (1889 – 1961) een relevant kader. In het boek ‘The beauty of everyday things’ zijn een serie teksten, die Yanagi vanaf 1920 schreef, gebundeld waarin hij beschrijft hoe ambachtelijk gemaakte gebruiksvoorwerpen voor alledaagse activiteiten, zoals ontbijten, thee drinken en koken, in hoge mate bijdragen aan bewustzijn over schoonheid. Omdat de Japanse taal voor de voorwerpen die hij bezong geen woord had, creëerde Yanagi er zelf een woord voor: Mingei. Het is een samenvoeging van het woord ‘min’ dat de massa of het volk betekent en ‘gei’ dat ambacht of handwerk betekent. Mingei betekent dus zoiets als ‘ambacht voor het volk’ waarmee Yanagi het diametraal tegenover de aristocratische schone kunsten plaatste.

Mingei onderscheidt zich volgens Yanagi door drie aspecten: De vormgeving, de betaalbaarheid en de bruikbaarheid. Mingei draagt geen expliciete signatuur, maar omvat voorwerpen gemaakt door anonieme ambachtslieden. De voorwerpen zijn goedkoop, simpel, direct, robuust en hebben een zorgvuldige materialisering met aandacht voor detail. Ze zijn bestemd voor gebruik. Door de focus te leggen op bruikbaarheid maakte Yanagi het punt dat utilitaire ambachten ten onrechte tot een lagere klasse gerekend worden dan kunstzinnige ambachten. Deze laatste koppelen naar zijn mening schoonheid los van het alledaagse leven, terwijl hij bepleitte dat Mingei de potentie heeft om schoonheid tot een onlosmakelijk deel van het dagelijks leven te maken.

Yanagi’s focus op ambacht kwam niet voort uit melancholie, hij dichtte de Mingei een belangrijke rol toe binnen een snel veranderende (moderniserende) wereld vanuit het geloof in de toekomstbestendigheid van de voorwerpen die voortkomen vanuit een ambachtelijke traditie.

Daarom is de link van deze honderd jaar oude theorie naar architectuur nu zo relevant. Ambacht in relatie tot architectuur roept al snel beelden op van gietijzeren hekwerken, glas-in-lood ramen en houtsnijwerk, terwijl als je ‘Mingei-kwaliteit’ naar architectuur vertaalt, draait het om gebouwen met een ingehouden expressie; goedkope, simpele, directe en robuuste gebouwen met een zorgvuldige materialisering en aandacht voor detail. Daarbovenop is bruikbaarheid de voorwaarde voor schoonheid, boven de puur esthetische ervaring van een gebouw. Het zijn kwaliteiten die in de huidige tijden, waarin nieuwe architectuur zuiniger om moet springen met materiaal en zich steeds meer moet verhouden tot het bestaande, meer dan voorheen relevant zijn. De focus op alledaagse bruikbaarheid boven oppervlakkige schoonheid verlegt de wijze waarop we architectuur kunnen gaan waarderen.


In het werk gevormd

Waar Mingei-objecten voortkomen uit de handen en het hoofd van een ambachtsman, daar werkt het in de bouwwereld zelden zo direct. De architect ontwerpt en de vakman bouwt. In het streven naar meer ambachtelijkheid in architectuur is het daarom zaak om de afstand tussen hetgeen de architect bedenkt en tekent en hetgeen de vakman bouwt, te verkleinen of zelfs te laten overlappen. Hierbij is de invloed van een bouwheer groot. Deze moet immers de agenda van een project bepalen en daar de juiste architect en bouwer bij samenbrengen.

Als de architect zelf bouwheer wordt, verandert dit spanningsveld. Het is het geval bij het project Kruul, een markant gebouw aan de Erasme Ruelensvest in Heverlee dat opvalt door zijn gekromde gevel uit stampbeton. Het betreft het nieuwe onderkomen van architectenbureau DMOA, dat voor deze gelegenheid dus zelf bouwheer werd. Eerdere ervaringen met stampbeton bracht het bureau ertoe hun eigen onderkomen ook in dit materiaal te hullen.
Stampbeton is een bewerking van een oeroude bouwtechniek waarbij een relatief droog betonmengsel laagje voor laagje in een bekisting wordt gestort, waarna het handmatig dient te worden aangestampt. Het mooie van stampbeton is dat de gelaagdheid ervan de letterlijke expressie is van de bouwmethode. Het materiaal is verre van gangbaar, en veel bouwheren zullen er daarom niet happig op zijn, maar doordat DMOA zelf bouwheer was, kon het zelf de keuze voor het materiaal goedkeuren en het avontuur van de uitvoering ervan aangaan.

Het bureau ontwikkelde een eigen samenstelling van het betonmengsel, waarin lokaal gewonnen bruin ‘chocoladezand’ een voorname rol speelt. Vervolgens dokterde DMOA samen met gespecialiseerde betonvakmannen uit hoe ze de lage bekisting stapje voor stapje omhoog konden verstellen zodat de vier verdiepingen hoge gevel laagje voor laagje aangestampt kon worden.
Het resultaat is uniek. Het stampbeton golft de hoek om en begeleidt zo de passanten naar een achter het gebouw gelegen parkje.
Waar Kruul een toonbeeld is van ambachtelijk bouwen, is het dat minder van Mingei-kwaliteit. Daarvoor ligt het materiaal, als een gebouwd visitekaartje, teveel aan de oppervlakte. Ook is het geen goedkope toepassing. De ambachtelijke techniek is zeer arbeidsintensief en onbekend bij de meeste aannemers. Daardoor is de van oorsprong goedkope en eenvoudige bouwmethode duur geworden. Een gebouw uit stampbeton is momenteel, net als een maatpak uit de City in London te exclusief om breed geïmplementeerd te kunnen worden en daarmee enige impact te hebben op het alledaagse. Mingei-kwaliteit heeft meer van doen met het verstellen van confectie. De sleutel ernaar ligt daarom eerder bij de meest reguliere bouwmethoden die eenvoudiger te hanteren zijn.
Eenvoud is een goed uitgangspunt als een bouwheer zoveel mogelijk zelf wenst te gaan bouwen, zoals bij het project Emiel, de verbouwing van een herenwoning ontworpen door het Brusselse architectenbureau Agmen. Dit gegeven, dat al vanaf het eerste contact met de architect duidelijk was, stuurde sterk het ontwerp. In de vormgeving zocht de architect steeds het midden tussen de sfeer die zij voor ogen hadden en de uitvoeringsmethode die paste bij de kunde van de bouwheer.

Kenmerkend is het vooraf vaststellen van eenvoudige, maar sterke architectonische kaders die daarna een preciezere materialisering konden krijgen. Zo bepaalde de bouwheer zelf de houtsoort voor de nieuwe achtergevel. De cederhouten planken konden gemakkelijk gemonteerd worden tussen kaders van aluminium profielen, zonder het gevelconcept te wijzigen.

Ook in de nieuwe ‘tuinkamer’ voerde de bouwheer de sfeerbepalende elementen zelf uit. Ook hier weer veel hout en een vrijstaand stalen keukenmeubel. Het open frame refereert aan een werktafel in een plantenkas en werd door de bouwheer zelf in elkaar gelast. Door de opzet van het proces, met de bouwheer als bouwer zijn de wezenlijke elementen van dit architectuurproject in het werk ontstaan en heeft de bouwheer, en tevens bewoner van het project, het concept van de architect naar zijn hand weten te zetten. Het niveau van kunde is aangewend om een eenvoudige, ragfijne en vooral eigen sfeer te realiseren en is hier de sleutel naar Mingei-kwaliteit.

Dat zelfbouw geen ultieme voorwaarde voor het tot stand komen van Mingei-kwaliteit is, bewijst het nieuwe scoutsgebouw in Boven-Lo. Hier ontwierp architect Rob Mols uit Heverlee voor de plaatselijke scouts een nieuw onderkomen ter vervanging van oude vervallen barakken. Hoewel er in dit proces sprake is van een traditionele verhouding tussen bouwheer, architect en aannemer is er toch een grote overlap tussen opdracht, ontwerp en uitvoering. Dit zit ‘m in de manier waarop Mols de beperkingen van de opdracht heeft aangewend tot een kracht.

De opgave werd sterk beïnvloed door een beperking in bouwhoogte en budget. Zo mocht het nieuwe gebouw niet meer dan een laag boven het maaiveld uitsteken in verband met de recreatieve bestemming van het terrein. Om het gebouw zo compact mogelijk te maken was het wel noodzakelijk het programma te stapelen. Mols situeerde daarom een bouwlaag onder het maaiveld. Aangezien het terrein op een helling ligt, kon de onderste laag door afgraving van de helling worden blootgelegd. Dit heeft geleid tot een bouwwerk dat op het terrein een bescheiden omvang heeft en zich voordoet als een laag paviljoentje, terwijl het van binnenuit royale dubbelhoge ruimtes bevat die zich op verschillende manieren tot elkaar en het omliggende terrein verhouden.

Ook een beperking in budget, die heeft geleid tot een gebouw zonder afwerking, heeft Mols naar zijn hand weten te zetten door met de banale elementen architectuur te maken. Niet door ze banaal te laten zijn, maar door er iets mee te doen. Zo bedacht hij samen met studiebureau Paridaens een manier om de multiplex dakbedekking met de houten liggers als structurele plaat te laten werken. Door, eveneens houten, dwarsbalkjes te laten verspringen, ontstaat er een grafisch patroon dat het plafond, zoals een cassetteplafond, een krachtige aanwezigheid geeft en het interieur het niveau van een simpele loods doet ontstijgen. 

Ook zijn er de forse houten raamkaders die constructief zijn waardoor er geen aanvullende kolommen nodig waren en de houten kaders en de betonnen wanden als gelijkwaardige elementen te ruimtes begrenzen.

Het zijn voorbeelden waarbij de aannemer en zijn werklieden worden geconfronteerd met een verbijzondering van de normaal gesproken ruwe en meestal in het eindresultaat onzichtbare elementen van het gebouw. Door deze juist wel zichtbaar te laten, verhoogt de betrokkenheid en trots van de vakman die het element bouwt.

Mingei-kwaliteit is in dit project overduidelijk aanwezig. Allereerst is er het ogenschijnlijk ingetogen voorkomen. De eenvoudige constellatie van ruimtes en het gebrek aan overdreven expressie maakt dat het gebouw op het eerste gezicht geen signatuur van een auteur draagt. Bij nadere beschouwing schuilt deze signatuur in de manier waarop Mols de elementen van het gebouw, wand, plafond, schrijnwerk, uit banale, makkelijk te verwerken materialen heeft opgebouwd, maar wel zodanig dat een bouwvakker er eer uit kan behalen. Het verheffen van normale, banale elementen en materialen toont in het Scoutsgebouw dat ‘betaalbaar’ ambacht een wezenlijk onderdeel van de architectuur kan zijn.

Dat het een ruimte is waar kinderen uiteenlopende activiteiten ondernemen, draagt in hoge mate bij aan het nut van deze architectuur. Het gebouw biedt de kinderen ruimtes voor veelzijdig en intensief gebruik.


Toekomst door gebruik

Dat brengt ons bij het Mingei-aspect dat Yanagi zo beklemtoonde: schoonheid door gebruik. Daarbij moet gebruik niet verward worden met het begrip functie. Waar een theepot de functie heeft om thee te bevatten, daar ging het Yanagi erom dat het gebruiken van een theepot bestaat uit verscheidene handelingen, zoals het vullen, het schenken en het wassen, en dat door de manier waarop een theepot centraal staat in deze handelingen zijn schoonheid aan de oppervlakte komt. Gebruik is daarmee veel dynamischer dan het begrip functie.
Bij architectuur komt het neer op de schoonheid van een ruimtelijke opzet die het gebruik van ruimte op doelmatige wijze begeleidt. We zien dit bijvoorbeeld in de projecten Grasmus en het OPEK daklokaal.

Ze zijn relevant omdat het beide transformaties zijn van bestaande situaties. Bij de eerste heeft het Leuvense architectenbureau a33 architecten een (weinig kwalitatieve) vleugel van een basisschool, die zorgde voor een strikte scheiding van twee schoolpleinen, vervangen door een nieuw tweelaags bouwdeel dat een doorgang tussen de twee pleinen mogelijk maakt. Zo flankeert en omzoomt deze nieuwe toevoeging de twee pleinen en maakt het een nieuwe plek onder het gebouw. Omdat beide pleinen op verschillende niveaus liggen, wordt het gebouw gecomplementeerd door een brede trappartij die ook dienst doet als zitruimte. De architectuur is helder en bescheiden, maar het effect ervan op het gebruik van het schoolplein is enorm.

Op soortgelijke wijze oefent het nieuwe daklokaal van OPEK invloed uit op zijn omgeving. Het oude pakhuis aan de Vaartkom dat sinds 2009 in gebruik is als kunstencentrum had behoefte aan een extra lokaal. Deze werd door architectenbureau T’Jonck Nilis uit Heverlee op het dak voorzien. Het bouwvolume is bescheiden, waardoor de toevoeging niet zwaar drukt op het bestaande gebouw. Door zijn teruggeschoven positie zal de aanwezigheid van de paviljoenachtige dakopbouw, met houten gevel en grote glazen ramen vanaf straatniveau niet eens opvallen. De werking is daarentegen doeltreffend. Het daklokaal biedt niet enkel plaats aan activiteiten van OPEK, het verschaft ook toegang tot het dak, dat daarmee ook benut kan worden. Tevens werden de liftschacht en het trappenhuis verlengd tot aan het dak, waardoor het ook voor mindervaliden toegankelijk is geworden. Een overdekt traject voert naar het daklokaal en verder naar de imposante rotonde, een ronde zaal die via een band van vensters uitzicht biedt op de omgeving rondom.

Beide projecten zijn simpel in opzet en uiterst doelmatig in hun werking. Het alledaagse gebruik dat ze mogelijk maken, zal ervoor zorgen dat ze hun waarde ook op langere termijn bewijzen. Hoewel ze figuranten lijken te zijn, zijn het in werkelijkheid de protagonisten van nieuwe gebruiksmogelijkheden. Waar deze projecten uitblinken in hun werking, manifesteren ze zich echter minder krachtig als ambachtelijke bouwwerken. Om een voorbeeld te vinden waar deze beide aspecten de boventoon voeren, moeten we in de Sint-Michielskerk zijn.

Hier ontwierp 360 architecten uit Gent een nieuw hoogzaal (of oksaal) voor een replica van het door Heinrich Andrea Contius gebouwde orgel uit de Heilige Drievuldigheidskerk in Liepaja, Letland. Het betreft het nieuwe barok orgel voor de Leuvense Sint-Michielskerk. Voor de plaatsing van dit imposante orgel werd door 360 architecten een nieuw hoogzaal ontworpen. De functie ervan is tweeledig: Het vormt een platform voor het nieuwe orgel en het organiseert het betreden van de kerk. Het ondersteunen gebeurt door een eikenhouten draagstructuur van kolommen en balken. De meeste balken steunen op de bestaande stenen kolommen. Slechts twee kolommen zijn toegevoegd. Deze staan kalm tussen hun Corinthische evenknieën.

De vloer waarop het orgel staat, is rechthoekig, met een halve cirkel in het midden. Een mogelijke verwijzing naar de cirkelvormige plateaus die de orgelpijpen ondersteunen. De vloerrand is bedekt met een houten balustrade waaruit met de hand een decoratief ajour patroon gesneden is. Dit patroon voegt zich tussen de meer plastische barokke sierlijsten en ornamenten en geeft het hoogzaal terugkijkend vanaf het altaar een passende elegantie.

Het plek geven aan het nieuwe orgel gaf ook aanleiding om het betreden van de kerk te herdenken. Door ontkerkelijking wordt deze namelijk naast kerkdiensten voor velerlei activiteiten benut, steeds met andere vereisten ten aanzien van het binnengaan. In de oude situatie was er na de kerkdeur een klein portaal, waarna men direct tegen de centrale kolom aan liep. Door tussen de eerste rij kolommen een wand te maken, creëerde 360 architecten een veel grotere transitiezone bestaande uit drie naast elkaar gelegen kamers. Met het openen of sluiten van de verschillende eikenhouten deuren die deze kamers ontsluiten, kan de gang naar de kerkruimte via verschillende trajecten verlopen. Op het moment dat men de kerkruimte betreedt, loopt men onder het hoogzaal door met het centraal gelegen halfronde vloerveld, waarvan de eikenhouten balken in waaiervorm zijn opgelegd en de kolommen ten opzichte van de Corinthische zuilen een vooruitgeschoven positie innemen waardoor ze de beweging naar binnen verder begeleiden.

Het op gebruik gerichte ontwerp, gekoppeld aan de ingetogen wijze waarop het zich verhoudt tot zijn expressieve omgeving en de simpele bouwwijze met ambachtelijke details maakt dat het ontwerp grote Mingei kwaliteit heeft. Daarbij snijdt het door zijn kerkelijke context een vraagstuk aan welke rol de kerk nog speelt in het alledaagse leven en hoe kerkruimtes op een duurzame manier gebruikt kunnen worden.


Een gloedvolle glimp

Wat levert de zoektocht naar ‘Mingei-kwaliteit’ op basis van een handvol Leuvense architectuurprojecten ons nu aan inzichten op? Is het niet slechts een glimp van een bepaalde kwaliteit en teveel wensdenken als het gaat om de impact van betaalbare, simpele, robuuste en verfijnde architectuur? Vaststaat dat de ‘Mingei-kwaliteit’ momenteel vooral in fragmenten te ontwaren is in projecten. Het is daarbij geen vastomlijnd architectuurbegrip, maar wel een treffend kader waarbinnen architectuur te plaatsen is en dat begrippen als eenvoud en ingetogenheid een krachtige connotatie geeft. Daarbij zet het begrip ten aanzien van ambacht in architectuur aan tot een grote overlap tussen opdracht (de bouwheer), ontwerp (de architect) en uitvoering (de vakman). Het gaat in de eerste plaats om het samenspel tussen mensen en wat er uit hun handen komt.

De relevantie wordt extra kracht bij gezet door de manier waarop het begrip ambacht linkt aan alledaags gebruik. In een tijd waarin we steeds zuiniger moeten omspringen met het bestaande, zal de beschikbare ruimte veel zorgvuldiger getransformeerd moeten worden, zodanig dat nieuwe ruimtes, structuren en gebouwen bijdragen aan een ruimtegebruik met een hogere kwaliteit dan ervoor.

Daarbij is een zekere bescheidenheid ten aanzien van expressie op zijn plaats, terwijl het de uitdaging wordt om een elegante afwikkeling van bestaande en nieuwe ruimtes te componeren. Het vereist inventiviteit en creativiteit van architecten, maar ook het inhouden van ego ten faveure van het doorontwikkelen van de bestaande ruimte. Het maakt de zienswijze van Yanagi tot een relevante leidraad waarmee de komende episode van stadsvernieuwing in Leuven kan worden gevoed. De tijd is er rijp voor.


https://stadenarchitectuur.be/#/nl/publicatie/29